
De Straat Die Fluisterde
De Marowijnestraat had een manier om mannen te veranderen. Niet ineens, maar langzaam, net als water dat een steen uitholt. Cedrick had het al gezien bij anderen — mannen die plots rijkdom vonden, maar nooit wilden zeggen hoe of waarom. Toch had niemand zoveel succes gehad als hij. Althans, niet zo snel.
Zijn bar stond aan de hoek waar het licht van de straatlamp nooit helemaal wilde blijven branden. Het flikkerde altijd, alsof iets in de lucht het tegenhield. Maar ondanks die duisternis — of misschien juist daardoor — was Cedricks zaak elk weekend stampvol geweest. Muziek. Bar stoelen die krakend bewogen onder dronken bezoekers. Gelach dat nooit helemaal oprecht klonk.
En dan die kinderen.
Ze waren er altijd als eersten, en altijd als laatsten. Vier kleine jongens, mager, schriel bijna, met grote donkere ogen die weinig knipperden. Niemand wist precies waar ze woonden. Niemand vroeg het ook. Suriname had veel straatkindertjes, en deze waren niet anders dan de rest… toch?
Cedrick had hen “zijn boiky’s” genoemd. Ze renden voor hem, deden klusjes, hielden de klanten bij de deur in toom, fluisterden in oren van dronkaards als die agressief werden.
Het leek onschuldig. Een beetje zielig zelfs. Maar de eerste avond “di a presi ben draai” had gehad en de kassa voller was dan ooit, hadden de jongens hem aangekeken met die vreemde, verwachtingsvolle blik. Alsof zíj het waren die het geld hadden aangetrokken. Alsof ze iets in ruil verwachtten.
Cedrick had gelachen, gedacht dat hij moe was. Het was pas later dat hij zou begrijpen dat hun blik geen honger was, maar HONGER.
Er zat een verschil.
Die nacht hoorde hij voor het eerst het getik. Kleine vingertoppen die tegen zijn raam kletterden, alsof regen net de verkeerde hoek had gekozen. Hij deed het gordijn open.
Niemandschaduw lag op het asfalt.
Alleen de vier jongens stonden er.
Maar geen van hen wierp een schaduw.
De Deal Waarvan Hij Dacht Dat Het Geen Deal Was
Het geld bleef komen. Onverklaarbaar veel. Alsof klanten die nooit veel dronken, ineens drie flessen per avond opmaakten. Alsof de bar magnetisch werd.
En altijd waren de jongens in de buurt, kijkend. Wachtend. Soms fluisterend in een taal die Cedrick niet kende, met een ritme dat voelde als trommels diep in het bos.
Dan, op een avond waarop de lucht rook naar regen en ijzer, fluisterde de oudste:
“Yu musu gi wi. Yu sabi dati.”
Cedrick schrok.
“Hé? Gi unu san?”
De jongen keek hem alleen maar aan. Zijn ogen waren veel te donker, alsof het zwart zich uitstrekte tot in zijn ziel.
Hij dacht dat ze geld wilden. Hij gaf het. Hij dacht dat ze eten wilden. Hij gaf dat ook.
Maar de kinderen keken elkaar telkens aan, schudden hun hoofd, en verdwenen in de nacht — zonder schaduw, zonder voetstappen.
Cedrick had toen nog niet door wat ze werkelijk wilden. Totdat hij besliste dat hij hun hulp niet meer nodig had. Hij voelde zich sterk genoeg, rijk genoeg, zeker genoeg.
Hij bedankte ze. Hij gaf ze de laatste fooi.
En toen zei hij, bijna opgelucht:
“Mi no abi unu fanowdu moro. Tek’ wan lekkers dya, da un’ gwe.”
De lucht was die avond heel stil.
Te stil.
De oudste knikte.
Maar zijn ogen waren leeg.
“Wi teki pai, wi yere yu, Cedrick.”
Dat was alles.
En de straatlamp doofde volledig.
De Vergelding van De Schaduwlozen
De week erop werd de bar plots minder druk. Misschien toeval. Misschien pech. Cedrick hield vast aan de hoop dat het tijdelijk was. Maar dezelfde klanten die vroeger bleven tot de ochtend, dronken nu één Parbo en vertrokken. Sommigen wilden niet eens naar binnen kijken.
“A sfeer no de moro,” zei iemand zacht.
Cedrick lachte dat weg — tot een nacht dat hij thuiskwam en voelde dat zijn benen zwaar waren. Niet door vermoeidheid. Alsof iemand onzichtbaar aan hem trok.
Hij strompelde naar zijn bed.
Wakker werd hij door stenen die op zijn dak rolden. Niet één, niet twee. Maar tientallen. Alsof een hand vol grind bleef gooien, ritmisch, boosaardig. Of waren het knikkers.
Tok. Tok. Tok.
Toen hoorde hij het gegiechel. Kinderstemmen. Maar het klonk scheef, bijna krassend, alsof de stemmen te klein waren voor de wereld, alsof ze door te smalle kelen kwamen.
Zijn hond begon te janken.
Cedrick voelde kippenvel over zijn hele lichaam.
Hij durfde niet naar buiten te gaan.
De volgende ochtend vond hij afdrukken op de oprit. Kleine voeten. Te veel voeten. En allemaal… te licht. Alsof de kinderen geen gewicht hadden.
Dat was de nacht waarop Cedrick merkte dat hij niet meer kon lopen zonder steun. Alsof onzichtbare handen zijn gewrichten vasthielden, verdraaiden, vastknepen. Zijn knieën waren dik en blauw. Hij had niemand om hulp gevraagd — niemand zou hem geloven.
Die avond, toen de zon onderging, zag hij ze voor het eerst in zijn huis.
Vier contouren. Kort, dun, maar met ogen die licht gaven alsof er kolen onder hun huid brandden.
“Un no ben wani moni,” zei de oudste.
Zijn stem klonk nu oud. Te oud.
Cedrick gilde.
Maar niemand hoorde hem — of niemand wilde hem horen.
“Un ben gi yu. Yu ben teki. Yu ben puru. Now unu e puru yu.”
En toen verdwenen ze, alsof ze nooit bestaan hadden.
De Laatste Die Hij Nog Kon Waarschuwen
Het familielid dat hem later bezocht, hoorde de stemmen ook. Kleine tikjes, kleine voetstapjes. Stenen die uit het niets vielen. Een kind dat zacht lachte in zijn oor.
Maar hij was niet bang.
Tenminste, dat zei hij.
Tot hij merkte dat ze in zijn huis kwamen.
Niet via de deur. Niet via het raam.
Gewoon… plotseling.
Als schaduwen zonder oorsprong.
Als kinderen zonder wereld.
“Den sani e kon tek’ mi, den e kon teki mi,” zei Cedrick nog. “Yu no man puru den. Nooit.”
Het familielid dacht dat hij koorts had. Dacht dat Cedrick ijlde. Dacht dat het allemaal verbeelding was.
Tot hij ’s nachts wakker werd gemaakt door stenen die tegen zijn muur tikten.
Tot hij gelach in zijn kussen hoorde.
Tot hij merkte dat één van die kinderen op zijn kast zat — pijnlijk gehurkt tussen zijn benen, maar zonder voeten die geluid maakten.
Opeens hoorde hij Cedrick gillen van de pijn.
De kinderen kauwden aan zijn knieën en benen.
Toen ‘Krak’…. een luide KRAK.
Toen begreep hij dat Cedrick de waarheid sprak.
Er zijn kinderen in Suriname die nooit begraven zijn.
Kinderen die aan dingen gebonden blijven.
Aan mensen. Aan straten. Aan markten.
Aan deals die nooit uitgesproken worden, maar wél gelden.
En op de Marowijnestraat… zijn er vier van hen.
Vier jongens zonder schaduw.
Vier boiky’s die wachten op hun deel.
En zij vergeten nooit.
Ingezonden door: H S L