
BLIJVEN SLAPEN
Ik weet nog precies hoe het rook toen ik die eerste nacht binnenkwam:
een mengeling van ontsmettingsalcohol, wasmiddel en iets dat ik niet meteen kon thuisbrengen, een droge, bijna stoffige geur, alsof ergens in een hoek van het ziekenhuis een raam al jaren niet meer open was geweest.
De kinderafdeling van het Sint Vincentius Ziekenhuis was halfdonker. Alleen de nachtlampen boven de deur gaven een zacht oranje schijnsel. Mijn dochter, Kayleigh, negen jaar oud, lag stil in haar bed, haar rechterarm in een mitella, verbonden aan een infuus. Een kleine ingreep, hadden ze gezegd. “Routine,” zei de chirurg. Maar voor een moeder blijft niets routine als je kind in een ziekenhuisbed ligt.
De zuster die mij binnenliet heette zuster Emmelien Kiba. Breed gebouwd, strakke knot, vriendelijke ogen.
“U slaapt hier, toch? Ik wilde het even bevestigen.” vroeg ze.
“Ja. Ik ga niet weg,” antwoordde ik iets harder dan bedoeld.
Ze glimlachte. “Dat is juist de bedoeling hoor. Ouders horen dicht bij hun kind te zijn. Ik regel een bed voor u.”
Bart, de Nederlandse stagiair, veel te lang, veel te dun, verlegen glimlach, kwam helpen met het uitschuiven van mijn bed.
“Als u iets nodig heeft, u mag gewoon roepen,” zei hij zacht, alsof hij bang was de andere slapende kinderen te storen. “Als we niet direct aankomen bieden we alvast onze verontschuldigingen, we zijn echt onderbezet.”
Kayleigh keek me aan, half slapend, half wakker.
“Mama, blijf je echt hier?”
“De hele nacht, baby. Mama gaat nergens.”
Ze pakte mijn hand met haar kleine, warme vingers.
Mijn hart brak een beetje.
Toen ze eenmaal sliep, haar zachte ademhaling, het droppen van het infuusvloeistof, lag ik in dat harde ziekenhuisbed, mijn deken over me heen, en probeerde ik in te dommelen.
En toen gebeurde het.
Een rukje aan mijn deken.
Heel licht.
Alsof iemand het randje tussen twee vingers had genomen en zachtjes naar zich toe trok.
Ik dacht eerst dat ik droomde.
Tot het nog eens gebeurde.
Een rilling kroop over mijn rug.
Ik deed mijn ogen open.
En voor mij, nauwelijks een meter van mijn voeten af, stond een kleine jongen, verscholen in de duisternis.
Bruine huid, erg mager, ribben zichtbaar onder zijn dunne pyjama hemd.
In zijn hand hield hij een knal blauwe plastic kan.
Hij zei zacht en zielig:
“Mag ik thee?”
Mijn keel werd droog. Ik wilde antwoorden. Ik wilde schreeuwen.
Maar niets kwam eruit.
Alsof mijn stem bevroren was.
Hij keek me aan met een blik die tegelijk oud en vreemd was.
“Mag ik thee?” herhaalde hij.
En toen
in één knippering van mijn ogen
was hij weg.
Geen voetstap. Geen schaduw.
Niets.
Alleen het zachte gedruppel van de infuusvloeistof van Kayleigh.
DE GANG
Ik stond langzaam op, mijn benen trilden.
Misschien sliep ik. Misschien verbeeldde ik het me. Misschien was ik oververmoeid.
Ik keek op mijn horloge
1AM.
Maar geen enkele van die verklaringen voelde waar.
Toen ik de deur opendeed, hoorde ik het meteen:
een echo van voetstapjes, kinderstapjes, rennend… maar gedempt, alsof ik ze door dikke watten hoorde.
De gang lag er verlaten bij, koud licht van de TL-lampen flikkerde.
Links van mij: kamers en het trappenhuis.
Rechts van mij: de lift.
Aan het einde van de gang: de donkerte die leidde naar de kleine RK-kapel van het ziekenhuis op de begane vloer.
“Hallo?” fluisterde ik.
“Zuster Kiba? Broeder Bart?” riep ik een beetje te luid.
Geen antwoord.
Alleen dat vreemde gevoel dat je krijgt wanneer iemand achter je staat, terwijl er niemand is.
Tegen 2AM hoorde ik de stemmen van de zusters de trap opkomen.
Ik liep naar het verplegers-kantoortje.
Zuster Kiba zat daar met zuster Hellen, beiden verdiept in papieren. Bart stond koffie te maken.
“Zuster… eh… ik heb een uur terug een jongetje op de gang gezien! Met een blauwe mok?”
Ze keken alle drie op.
De manier waarop hun blikken elkaar kruisten… kort, strak, bezorgd
vertelde mij meer dan hun woorden.
Zuster Hellen was de eerste die sprak.
“Wat had hij aan, mevrouw Mirjam?”
Maar haar stem klonk niet geruststellend.
Eerder… ontwijkend.
Ze stond op en pakte me bij mijn arm en fluisterde in mijn oor: “Als het terugkomt, moet u niets ertegen zeggen”.
“Het? Wat is het? Wat bedoeld ze met het?”, ging het door mijn hoofd.
Toen ik terugliep naar de kamer, rook ik iets wat ik eerder niet had opgemerkt.
Een geur zo vaag en zo walgelijk dat ik eerst dacht dat het uit een afvalbak kwam:
rauw vlees.
Warm.
Zuur.
Dierlijk.
Rot, maar nog niet helemaal.
Ik keek instinctief naar de vloer
en toen zag ik het:
Een natte voetafdruk.
Heel klein.
Kinderlijk.
Maar Kayleigh had niet uit bed kunnen stappen.
En het was de enige voetafdruk.
Hij liep nergens heen.
DE EERSTE OCHTEND
Ik moet uiteindelijk toch zijn weggezakt, want ik werd wakker van een heldere stem.
“Goedemorgen!”
De arts stond in de deuropening.
Dr. Anil, een jonge arts met een zachte stem en scherpe ogen. Hij deed zijn ochtendronde.
Kayleigh was wakker en glimlachte zwakjes.
“Mama?”
“Ja lieverd, mama is hier.”
De dokter controleerde haar infuus, keek naar de hechtingen en zei:
“Ze herstelt goed. Vandaag vooral rust.”
Ik knikte, maar ik voelde de hele tijd dat rauwe-vlees-luchtje in mijn neus.
Ook al keek ik rond, ik zag niets.
“Zuster Kiba vertelde me dat u een beetje onrustig was vannacht,” zei de dokter.
Ik glimlachte geforceerd.
“Ik… dacht dat ik iets zag.”
Toen hij weg was, boog Kayleigh zich naar me toe.
“Mama… wie was die kleine jongen?”
Mijn hart sloeg een slag over.
“Welke jongen, liefje?”
“Die jongen die bij uw bed stond. Met die blauwe kan. Ik zag hem voordat ik sliep.”
Mijn mond werd droog.
“Kayleigh… waarom zei je dat niet gisteren?”
Ze haalde haar schouders op.
“Hij keek niet eng. Maar… hij was zo dun. En koud. Alsof hij een beetje doorzichtig was.”
Ik wist niet wat ik moest zeggen.
Maar één ding wist ik zeker:
Ik had hem niet gedroomd.
Niet alleen ik had hem gezien.
Kayleigh ook.
En ergens in dit ziekenhuis liep
of dwaalde
een kind rond dat al lang niet meer leefde.
GERUISLOZE STEMMEN
Die tweede dag verliep rustiger dan de eerste.
Zuster Hellen en zuster Kiba kwamen geregeld binnen, altijd met een iets te zachte stem, alsof ze bang waren me te laten schrikken. Bart bracht me koffie, en Kayleigh sliep veel.
Maar dat gevoel, dat constante kriebelende besef dat iets of iemand naar ons keek, raakte ik niet kwijt.
Het begon toen ik de deuren naar de gang hoorde openspringen.
Een geluid alsof iemand erdoorheen rende.
Tik tik tik tik.
Kleine voetjes op de koude betegelde vloer.
Ik stond op en keek door het glazen raampje in de deur.
De gang lag leeg.
Maar ik hoorde hem.
Duidelijk.
Een kinderstem, gefluisterd door een dikke laag watten:
“…zuster ik voel me niet goed…!”
Mijn huid trok samen alsof iemand een koude vinger langs mijn ruggengraat streek.
Ik stapte achteruit van de deur.
Op dat moment hoorde ik vlak naast mijn oor, nauwelijks hoorbaar:
“Ik voel me niet goed…!”
Ik draaide me om.
Niemand.
Maar de lucht was plotseling zwaar, muf, alsof alle zuurstof uit de kamer gezogen werd.
Een geur die ik nu meteen herkende.
“Kayleigh?” fluisterde ik.
“Ben je wakker?”
“Nee…” mompelde ze in haar slaap.
Ik deed het lampje boven haar bed aan.
Het gele licht leek de schaduwen alleen maar dieper te maken.
En opnieuw in het kleine hoekje bij de kast, precies waar het licht niet helemaal kwam, dacht ik dat ik een silhouet zag.
Een kind.
Stilstaand.
Starend.
Brakend.
Hijgend.
Maar toen ik knipperde, was het weg.
DE KAPEL
Later die namiddag, toen Kayleigh sliep en de zusters haar voor onderzoek meenamen, besloot ik een luchtje te scheppen.
Bart wees me de route naar de kleine kapel.
“Niet veel mensen gaan ’s avonds nog daarheen,” zei hij. “De verlichting werkt niet goed. Het voelt een beetje… tja… spooky soms. Misschien loopt er soms een baakroow (hij bedoelde Bakru als grap)”
Hij lachte onzeker.
De kapel op de begane grond, lag aan het einde van een lange gang met flikkerende TL-lampen.
Aan de ene kant de lift, aan de andere kant de trap die omhoog leidde naar de kinderafdeling.
Hoe verder ik liep, hoe kouder het werd.
Hoewel het een open gang is, voelde het alsof een tochtige bries over de vloer gleed.
En daar was het weer:
tik tik tik tik
Kleine voetjes.
Ik bleef stilstaan, mijn adem vast.
De gang vóór me was leeg.
Maar rechts, vanuit de lift, hoorde ik zacht geschuif.
Alsof iemand met sokken over de vloer schoof.
Toen de liftbel ping deed, schrok ik.
De deur ging open.
Leeg.
Ik draaide me weer om en keek het kapel in.
In de kapel zelf brandde maar één kaars.
De rest van de kerk was gehuld in een doffe, grijzige schemering.
De banken kraken onder het gewicht van mijn gedachten.
Ik liep naar voren en keek naar het eenvoudige houten kruis achter het traliewerk.
Het glas-in-loodraam erachter was donker; het maanlicht bereikte het niet.
En toen hoorde ik het:
“Help me!”
De stem was niet van Kayleigh.
Niet van een meisje.
Dit was een jongensstem.
Heel dichtbij.
Alsof hij achter me stond.
Ik draaide me langzaam om.
Niets.
Maar de kaarsvlam
die begon wild te trillen, bijna horizontaal te waaien, alsof er iemand vlakbij liep.
NACHTGELUIDEN
De nacht valt sneller dan ik wil. De lichten op de gang worden gedimd, de geluiden zachter. Alleen het zachte drup… drup… van de infuus naast mijn dochter houdt de tijd op gang.
Ik zit in de leunstoel naast haar bed, de dunne deken van het ziekenhuis over mijn schoot, maar toch voel ik het.
De kou.
Niet de normale airco kou.
Dit is een koude die uit de muren lijkt te ademen.
“Ma… mag ik een beetje water?” vraagt mijn dochter slaperig.
“Tuurlijk liefje.” Ik reik naar de beker, maar op dat moment
Tok… tok… tok.
Het klinkt als iets hards dat tegen metaal tikt.
Het komt van het voeteneinde van het bed.
Mijn dochter verstijft.
“Mama… wat is dat?”
Ik slik. “Ja. Het is vast de wind… of iemand op de gang.”
Maar ik weet beter.
Dat geluid kwam van binnen de kamer.
Ik sta langzaam op, loop naar het voeteneinde.
Er is niets.
Maar terwijl ik terugstap… hoor ik heel zacht het geluid van blote kindervoetjes op de betonnen vloer buiten de deur.
Plaat… plaat… plaat…
Nat. Langzaam.
Maar de geur komt als eerste.
Ik grijp de bedleuning vast.
Dan, heel even, zie ik het in de reflectie van de wasbak spiegel:
Een klein silhouet. Mager. Met het hoofd iets schuin.
Kijkend naar mijn dochter.
Wanneer ik knipper, is hij weg.
Mijn adem hapert.
Mijn dochter zegt zachtjes:
“Mama… dat is dezelfde jongen als gisteren.”
DE RONDE VAN DR. ANIL
Ochtendlicht maakt de kamer warmer, minder bedreigend. Ik heb niet geslapen.
Mijn dochter gelukkig wel.
De deur schuift open en Dr. Anil komt binnen, jong, netjes, altijd vriendelijk. Bart de stagiair uit Nederland loopt achter hem, iets onhandig met zijn binder.
“Goedemorgen dames,” zegt Dr. Anil. “Hoe gaat het met de pijn?”
Mijn dochter haalt haar schouders op. “Het jeukt een beetje maar ik voel me oké.”
Ik knik. “Ze heeft goed geslapen. Ik… niet zo.”
De arts kijkt me bezorgd aan. “Last van het bed? De bedden zijn niet de meest comfortabele.”
“Het was… iets anders.”
Ik zie Bart even opkijken.
Dr. Anil checkt haar wond, bloeddruk en infuus. Alles keurig professioneel.
“Ze geneest goed,” zegt hij. “Als alles zo blijft, mag ze morgen naar huis.”
Hij glimlacht.
Maar Bart blijft me aankijken. Alsof hij iets wil zeggen.
Als de arts klaar is en zijn papieren ordent, zegt Bart ineens zacht, bijna fluisterend zodat alleen ik het hoor:
“U bent niet de eerste… die iets ziet.”
Zijn stem trilt.
“Ze noemen hem hier soms… maar laat maar.”
Ik verstijf.
Dr. Anil draait zich om. “Bart? Alles oké?”
“Ja dokter,” zegt hij te snel.
DE DROOM
Die nacht besloot ik wakker te blijven.
Licht aan.
Stoel rechtop.
Hand op mijn dochters been.
Ik ben er klaar voor, wat er ook gebeurt.
Rond 2 uur valt de ganglichtsensor uit en de gang wordt volledig donker.
Alsof iemand expres het licht heeft uitgedrukt.
Mijn adem versnelt.
Dan begint het.
Heel zacht.
Eerst bijna niet te horen.
schhh… schhh… schhh…
Voetjes over de vloer.
Maar deze keer niet op de gang.
In onze kamer.
Ik staar naar de schaduw in de hoek.
Hij is kleiner dan ik dacht.
Broos.
Zijn hoofd ligt scheef, alsof het te zwaar is voor zijn nek.
Hij liep langzaam van de hoek naar de kleine wasbak.
Zijn mond sperde wijd.
Zijn ogen vol tranen.
Donkergroene braaksel spoot uit zijn mond.
Het brakende geluid was ondraaglijk.
Hij riep toen om hulp “Help me”.
Ik kon niet bewegen.
Ik wilde opstaan en helpen.
Mijn lichaam voelde zwaar aan.
Toen voelde ik een ruk aan mijn voet.
Op hetzelfde moment schrok ik wakker.
Ik kon weer bewegen, maar hij was weg.
Ik besefte toen dat dit geen droom was.
Hij wilde me iets laten zien of vertellen.
Ik viel toen weer in een diepe slaap.
DE OCHTEND DIE ZACHTER AANVOELDE
Ik schrik wakker in de stoel naast het bed van mijn dochter.
De zon kruipt door de half geopende gordijnen en zet gouden patronen op de vloer.
De kamer voelt warm.
Normaal.
Alsof de nacht nooit is gebeurd.
Mijn dochter slaapt diep, haar wangen weer kleurig.
Alsof er iets van haar afgevallen is.
Zuster Kiba komt binnen, glimlachend.
“Goedemorgen, mevr. Mirjam. Alles in orde? U ziet er… opgelucht uit.”
Ik knik, en tot mijn verbazing begin ik te huilen.
Niet van angst.
Maar van onverklaarbare pijn en verdriet.
De arts, dr. Anil, komt binnen voor zijn ronde en zegt dat mijn dochter waarschijnlijk vandaag naar huis mag. Alles ziet er beter uit dan verwacht.
Terwijl ze praten, voel ik het.
De lucht is heel licht.
De kamer is heel stil.
Maar niet het soort stilte dat drukt, niet het soort dat ademt.
Het is een stilte van rust.
Van loslaten.
Wanneer we later die dag over de gang lopen, richting de uitgang, kijk ik nog één keer naar de kapel die achter ons is.
Het kaarsje brandt normaal.
Geen flikkering.
Geen koude plek in de lucht.
Het is gewoon een kapel.
En toch…
voordat we de hoek om gaan, fluister ik zacht:
“Hopelijk vind je rust, kleine jongen.”
Mijn dochter kijkt me aan.
“Mama, tegen wie zeg je dat?”
Ik glimlach.
“Gewoon,” zeg ik. “Tegen iemand die het nodig had.”
De dag brandt helder.
Het ziekenhuis leeft weer.
En net toen we de hoek om gingen, viel mijn oog in een fractie van een seconde op het kapel … daar stond heel even het jongetje met de blauwe kan.
Ingezonden door MTC
Een waargebeurd verhaal