De Reis naar het Binnenland – De Verdwenen Jongen van Blanche Marie

De Reis naar het Binnenland – De Verdwenen Jongen van Blanche Marie

DE REIS NAAR HET BINNENLAND

We vertrokken vroeg. Veel te vroeg voor mensen die de nacht ervoor nog tot drie uur in een bar hadden gezeten, maar toch stonden we daar: vijftien vrienden, vier pick-ups, koelboxen vol eten en drank, hangmatten, tenten, natte slippers, droge slippers, zonnebrand, en een dosis enthousiasme die alleen Surinamers kunnen hebben als ze richting het binnenland gaan.

De lucht boven Paramaribo was nog paars, alsof de zon zich schaamde om te vroeg op te staan. Maar zodra we Witagron voorbij waren, veranderde alles. De weg werd small­er, het groen dichter, het geluid van de stad vervangen door krekels, vogels en het eindeloze geruis van bomen die elkaar eeuwenoude geheimen toefluisterden.

Er werd veel gelachen. Écht gelachen.
Hazim en Jerome maakten constant grappen over wie het eerst last zou krijgen van “busjasie”. Mariska sliep half opgevouwen tussen twee koelboxen. En ik reed in de tweede pick-up, raam open, wind in mijn gezicht, en voelde dat dit een van die reizen zou worden die als een rimpel in je leven blijft bestaan.

Totdat, ergens na kilometers niets, de eerste klap kwam – bandenpech.

“Boi… serieus?” zuchtte Kenneth.
De pick-up achter ons stopte ook. Iedereen eruit. Lachen. Foto’s maken. De zon stond nu hoog en fel, en de bladeren glansden alsof iemand ze met olie had ingesmeerd.

Toen de band eindelijk was verwisseld, begon het te regenen. Typisch binnenland. Grote warme druppels die in seconden je shirt deden verkleven. Maar niemand klaagde. Het hoorde erbij.

Blanche Marie lag nog uren verder, maar de sfeer was goed. Onbezorgd.
Als we toen hadden geweten wat ons daar te wachten stond… misschien waren we omgekeerd. Misschien ook niet.

AANKOMST BIJ DE VALLEN

De eerste aanblik van Blanche Marie was, zoals altijd, overdonderend. Het water donderde omlaag, breed en wit, met een kracht die je in je borstkas voelde. De lucht was vochtig en koel, doordrenkt met het parfum van natte aarde.

We parkeerden de pick-ups, en meteen begon iedereen uit te pakken: tenten, hangmatten, hout voor het kampvuur. Er werd geroepen, gelachen, geplaagd, alsof we een verplaatst dorp waren dat zijn plek had gevonden.

En toen zagen we hem.

Aan de rand van de kampplaats, half in de schaduw van een enorme boom die leek op een kankantri, zat een jongen.
Zwarte krullen. Halfblote voeten. Een verweerde rugzak naast hem.
Hij keek even op, glimlachte klein, vriendelijk, maar bleef zitten alsof een onzichtbare cirkel hem begrensde.

“Ey, fawaka?” riep Gregory vrolijk.
De jongen hief zijn hand op, voorzichtig. “Fawaka,” zei hij zacht, alsof spreken hem moeite kostte.
Zijn accent was vreemd, niet puur Surinaams, niet puur Nederlands. Een mengsel misschien, van dit gebied.

Verder zei hij niets.

Maar zijn ogen…
Ze leken ouder dan zijn gezicht.

We gingen door met opzetten. Touwen werden gespannen. Hangmatten gehangen. Iemand had een radio meegenomen en zette kaseko aan. De lucht werd langzaam oranje.

Van tijd tot tijd keek ik naar hem.
Hij zat er nog. Alleen. Stil.
Alsof hij altijd daar was geweest.

DE JONGEN DIE OP AFSTAND BLEEF

Hij mengde zich niet. Nooit.
Hij bleef op een constante afstand  niet vijandig, niet bang, gewoon… apart. Alsof hij bang was iets te verstoren.

Maar wanneer iemand hem groette, antwoordde hij altijd. Met diezelfde zachte glimlach.
Later die middag bracht Damien hem een bord eten.

“Hier, bro, kom effe eten.”
De jongen schrok bijna van het aanbod, maar nam het bord netjes aan.
“Mi… thanks yere,” zei hij zacht.
“Hoe heet je eigenlijk?”
Hij keek naar de grond. Zijn lippen bewogen even.
“Mevio,” zei hij tenslotte.

Mevio.
Een naam die ik nog nooit had gehoord.

Hij at niet bij ons. Hij ging terug naar zijn kleine tent, die grijs en oud was alsof de regen hem had opgegeten. Hij schoof het bord naar binnen en rits­te de tent dicht.

“Strange type,” fluisterde Hazim.
Maar niemand vond het bedreigend.
Eerder zielig.
Misschien gewoon een jongen die rust zocht. Misschien ruzie thuis. Misschien op avontuur. Misschien een doodnormale backpacker.

Niemand, geen enkel mens daar, dacht aan iets anders.
Nog niet.

DE BOSWANDELING

De volgende ochtend maakte het water een geluid alsof het wilde zingen. De zon stond nog laag, maar de lucht was al warm. Een groepje van ons ging wandelen naar een deel van de waterval dat verder stroomopwaarts lag.

De bosgrond rook naar nat mos. De lucht was overdreven fris, alsof je longen werden gewassen bij elke ademhaling.
Maar halverwege bleef Jerome plotseling stilstaan.

“Ey… a no Mevio dape?,” fluisterde hij.

Mevio stond verderop, half verscholen achter een boom. Hij keek niet naar ons. Hij keek in de richting van het water, zijn houding onnatuurlijk stil. Te stil.

“Mevio!” riep iemand.
Hij draaide zijn hoofd langzaam, met een beweging die een fractie te laat kwam, alsof zijn lichaam en zijn geest niet helemaal op elkaar aansloten.

Zijn blik was vriendelijk, maar er was iets… hols.
Alsof hij niet echt door ons heen keek, maar voorbij ons.
Diep het bos in.
Naar iets dat wij niet zagen.

Even later was hij weg, zonder geluid, zonder gekraak van bladeren. Alsof hij er nooit had gestaan.

“Bruh… a kinda creepy,” mompelde Damien.
We lachten het weg.
Zoals mensen altijd doen wanneer het onbekende te dichtbij komt.

NACHTVAL EN DE SCHADUWEN VAN DE YORKA FOWRU

Die nacht was warm. Te warm.
De lucht hing zwaar over het kamp, en zelfs de krekels leken te fluisteren in plaats van te zingen.

Ik sliep in een hangmat tussen twee bomen, half wakker, half weggezakt.
Toen hoorde ik het.

De Yorka Fowru.
De nachtzwaluw.

Zijn geluid kwam zachtjes, alsof het tussen de bladeren door kroop.
Een geluid dat in de inheemse cultuur wordt gevreesd, een vogel die zielen zou zoeken.

“Tjùùp… tjùùp… tjùùp…”

Hij vloog dicht over de tenten heen.
Zo laag dat het leek alsof zijn vleugels de lucht opensneden.

Mariska fluisterde angstig: “Ey m’e frede yere… Wat doet die vogel zo dichtbij?”
Niemand antwoordde.

En toen – bijna als synchroon met de stilte – hoorde we geritsel.

Niet bij ons.
Bij zijn tent.

Bij Mevio.

Iemand – ik weet niet meer wie – ging kijken.
Maar hij stond op afstand stil, alsof hij niet dichterbij durfde.

“Hij zit daar,” fluisterde hij.
“Maar iets klopt niet… hij beweegt niet… hij… hij is te stil.”

De Yorka Fowru vloog nog een rondje.
Toen verdween hij.
En de nacht werd weer gewoon nacht.

Maar niemand sliep meer echt diep.
Er hing iets om ons heen wat we niet konden plaatsen.
Een gevoel dat je alleen in het binnenland krijgt wanneer de natuur iets voor je verbergt.

HET ONTBIJT DAT NOOIT WARM WAS

De volgende ochtend werd ik wakker met een droge keel en een gevoel alsof de lucht zwaarder was dan gewoonlijk. Het water klonk rustiger, bijna loom. De vallende zon weerkaatste in dromerige slierten door het bladerdak.

Damien liep al met een bord rijst en bakkeljauw richting Mevio’s tent.
“Hij moet ook eten, toch?” zei hij.
Niemand hield hem tegen.

Toen hij dichterbij kwam, gebeurde iets eigenaardigs.

Hij bleef plots stilstaan.
Alsof hij een onzichtbare muur voelde.

“Ey… unu… dya kowru no mpp*,” mompelde hij.
Hij wreef over zijn armen.

Toen hij een stap dichter zette, veranderde zijn adem.
Hij kneep zijn ogen samen.

Alsof de lucht trilde… rrrrrrt. Alsof er geluiden zaten die wij niet hoorden, maar zijn lichaam wel.

Hij zette het bord neer op een omgevallen stam en riep zachtjes:
“Mevio… mi tyar’ nyan gi yere, smakelijk eten.”

Geen antwoord.
Alleen het geruis van het water.

Voorzichtig liep hij terug.

“Tent was stil man… hij slaapt.”

Hij keek naar zijn handen, alsof er iets aan bleef kleven.
Later die dag ging iemand anders kijken.
Het bord eten was weg.
Naar binnen geschoven.

Maar niemand had de rits horen gaan.

HET AVONDVUUR EN DE STEM UIT HET DONKER

Die avond zat de groep rond het vuur. De rook steeg recht omhoog – een teken dat er weinig wind was. De warmte was aangenaam, de sterren helder. Er werd Tabiki Rum geschonken, er werden onnozele verhalen verteld.
Gelach vulde de ruimte.

Totdat het opeens stopte.

Omdat we iets hoorden.

Een stem.
Ver weg.
Zacht.

Het klonk alsof iemand aan de rand van de kampplaats iets mompelde.
Een roep.
Een hulpvraag.
Meer… een fluisterende kreet.

“Yepi mi…”

We keken allemaal op.

Daar stond hij.
Mevio.

Maar verder in de duisternis dan gewoon.
Zijn silhouet was vaag, alsof de nacht hem absorbeerde, alsof zijn lichaam bestond uit schaduw in plaats van huid.

“Kon dya… of moet ik bij je komen,” riep Jerome vriendelijk.

Maar Mevio reageerde niet.
Hij stond alleen.
Stil.
Handen langs zijn zij.

Toen deed hij iets vreemds.
Hij hief zijn hand… maar die beweging was vertraagd.
Alsof het beeld van hem eerst bleef hangen, vóór het meebewoog.

Niemand zei iets.
Niemand stond op.

En toen draaide hij zich om en liep weg… het bos in.
Er was geen geluid van bladeren.
Geen brekende tak.
Niets.
En toen het oorverdovend geluid van de waterval.
Alsof wij allemaal eerder doof waren.

De rook van het vuur draaide plots richting zijn kant op, alsof het iets volgde.

“Guys… this is not normal, we should leave,” fluisterde Mariska.
En niemand durfde haar tegen te spreken.

DE DRUKKE WATERVAL EN HET BESLUIT OM TE VERTREKKEN

De volgende dag besloten we naar een zijkant van de waterval te gaan waar je mooi kon zwemmen. Het water stond hoog, wild, maar prachtig. Mist kroop over de rotsen.
Het voelde alsof de natuur die ochtend meer lawaai maakte dan de mensen.

We probeerden te genieten, maar de sfeer was vreemd. Niet slecht, gewoon… anders.
Iedereen hield elkaar meer in de gaten dan normaal.

Toen we terugliepen naar het kamp, vroeg Kenneth:
“Heeft iemand Mevio gezien vanmorgen? Hij was hier toch vanaf gisteren?”

Niemand had hem gezien.

De tent van de jongen stond daar nog steeds, maar er was iets veranderd.
Er hing een geur.

Niet sterk.
Maar muf.
Koud.
Alsof regenwater ergens te lang had gestaan en was vermengd met aarde.

Damien liep naar de tent, maar raakte hem niet aan.
Hij staarde er alleen maar naar.

“Mi no sabi… iets zegt me dat we vandaag moeten gaan. Mariska heeft gelijk… we moeten gaan.”

Er werd geprotesteerd, het was nog vroeg in de trip, iedereen was nog lang niet klaar om terug te gaan. Maar niemand kon zijn gevoel écht tegenspreken.

Uiteindelijk werd besloten dat we de volgende ochtend zouden vertrekken.
Het voelde als het juiste, al wist niemand waarom.

HET VERDWIJNEN VAN MEVIO

Het was vlak voor zonsondergang toen iemand schreeuwde:

“Mevio! Hij is bij die vallen!”

We renden naar de plek waar de rotsen een fijn uitzicht hadden op de ondergaande zon.
Daar zat hij.
Zoals altijd – op afstand.

Maar dit keer keek hij niet naar ons.
Ook niet naar het bos.
Hij keek naar de waterval.

Gefixeerd.
Alsof hij iets zag dat wij niet konden zien.

Zijn lichaam zat kaarsrecht, maar zijn hoofd hing een fractie scheef, alsof zijn nek niet meer wist hoe normaal aan te voelen.

Jerome stapte voorzichtig dichterbij. Op een veilige afstand.
“Mevio… i bun? I wan nyan?”

Mevio reageerde niet.

Toen, zonder enige waarschuwing, stond hij op en liep de richting van de tenten op.
Maar zijn stappen waren… vreemd.
Alsof hij niet op de grond duwde, maar erover gleed.
Een fractie te licht.

Iedereen keek elkaar aan.

“U no’m’ kon dya moro,” zei Mariska trillend.
“Deze vakantie is klaar.”

Niemand lachte.

De lucht werd donkerder.
En het geluid van de waterval klonk opeens veel harder.

DE TENT DIE NOOIT BEWOOND WAS

De ochtend van vertrek was chaotisch. Iedereen was stil, gehaast, alsof we een onzichtbare deadline moesten halen.

Damien liep nog één laatste keer naar Mevio’s tent.
Alleen om afscheid te nemen.
Alleen om te zeggen dat we gingen.

“Ey Mevio… we gaan, man. Moeten we nog wat eten voor je laten…”

Hij rits­te voorzichtig de tent open.

Toen rook hij het.

Niet muf.
Niet een beetje zuur.

Maar koud.
Bedorven.

Dood.

Iedereen kwam eromheen staan.

Binnen lag niets.
Geen luchtbed.
Geen rugzak.
Geen kleding.

Alleen droge bladeren.
Stof.
Alsof die tent jarenlang door niemand was aangeraakt.

En in het midden
onze borden.
Het ontbijt.
Het warm eten.
De plastic cups met soft en de thermoskan.

Alles onaangeroerd.
Maar… oud.
De randen ingedroogd.
Het eten is grijs geworden.
Het brood is helemaal buku geworden.
Alsof het er weken had gestaan.

Niemand zei een woord.
Niemand wist hoe.

Toen iemand achter in de groep fluisterde:
“Mi ben taki toch… hij was geen mens.”

Damien stapte naar achteren.
Zijn handen trilden.

“Maar… maar… ik heb hem aangeraakt. Ik heb hem echt gezien.”

Niemand antwoordde.

Want in ieders binnenste wist men het.

Sommige verschijningen ruiken naar de aarde.
Sommige naar bloemen.
En sommige… naar tijd die te lang heeft stilgestaan.

DE TERUGREIS NAAR DE STAD

De terugreis startte in stilte.

Normaal zou het gekraak van de banden op de bosweg en het gehobbel over de stenen iedereen aan het lachen maken. Maar vandaag zat er een zwaarte in de auto’s die niemand kon negeren.
Alsof de jungle zelf ons wegduwde.
Of misschien wel… nakeek.

Ik zat achter in de tweede pickup, naast Kenneth en Mariska.
Niemand zei iets.
De motor ronkte, de zon scheen fel tussen de bomen, maar het voelde alsof de lucht dichter was dan anders.

Pas na een uur verbrak iemand de stilte.

“Uhm, dus we gaan niets zeggen… dat ding… was hij… wat het een geest?”

Kenneth keek recht voor zich uit.
Handen strak op zijn knieën.

“Mi no sabi,” zei hij.
Zijn stem brak.
“Plus mi heri skin ben gro… vanaf die eerste dag.”

De persoon die de foto’s had gemaakt, Rayan, hield zijn camera stevig vast, alsof het zijn enige bewijs was dat er íets tastbaars moest bestaan.

Maar iedereen wist het al:

Sommige dingen zijn echt.
Ook als ze niet leven.

De bomen bewogen zachtjes in de wind.

En ergens voelde het alsof er iemand meeliep.
Naast de auto.

HET STILVALLENDE GESPREK

Naarmate we dichter bij de stad kwamen, probeerden sommigen weer kleine gesprekjes op te starten over werk, kinderen, de lange week die voor de deur stond.

Maar telkens wanneer iemand Mevio’s naam wilde noemen, werd hij niet uitgesproken.
Het werd bijna instinctief vermeden.

Totdat we bij Zanderij een stop maakten om wat snacks te kopen.
Terwijl iedereen bij de kleine winkel stond, zei Mariska plots:

“Mi no man moro… Laten we het gewoon niet meer over hem hebben. Ko’u’ libi sani.”

Iedereen knikte.
Opgelucht.
Maar diep vanbinnen… met een gevoel dat je alleen krijgt wanneer je een grafsteen passeert van iemand die je nooit gekend hebt, maar waarvan je voelt dat je hem misschien toch gekend hebt.

En toen gebeurde iets kleins, maar verontrustends.

Rayan wilde zijn camera checken, maar hij kon zijn camera tas nergens vinden.
We hebben wel 30 minuten gezocht in alle auto’s, totdat de Chinees van de winkel ons riep. “Na yu pot’ yu tas ini ijkasi dape, mi si.”
Vreemd… maar Rayan herinnert zich daar niets van.

“Misschien moet ik ze gewoon ontwikkelen asap,” zei hij.
“Misschien lijkt het ons alleen maar vreemd.”

Niemand antwoordde.

Want we wisten allemaal:

Als iets in de digitale wereld verdwijnt, is dat normaal.
Maar op filmrollen…
verdwijnt niets zonder reden.

THUIS, MAAR NIET RUSTIG

Die avond, terug thuis, sliep niemand écht.
Iedereen had hetzelfde gevoel  alsof er een gewicht op de borst lag wanneer je wilde inslapen.

Rayan vertelde later dat hij iets hoorde in zijn slaapkamer die nacht.
Zacht.
Alsof stof tegen een plastic tentzeil werd geblazen.

Het geluid van droog blad dat verschuift.

Maar niemand durfde het licht aan te doen.

En Kenneth, die normaal nergens bang voor was, zei dat hij opeens de geur rook van dat bedorven eten, maar heel licht.
Alsof het voorbij zweefde.
Alsof iemand langs hem liep, zonder voetstappen.

Zelfs Mariska, die nooit in geesten geloofde, vertelde dat ze berouw had.
Niet over het eten geven.

Maar over één moment:

“Nadat Damien dat bord neerzette…
hij keek op een gegeven moment…
en het leek alsof die jongen te dicht bij hem stond.
Veel te dicht.
Snap je? Zoals wanneer iemand achter je staat maar niet ademt.”

Ze rilde toen ze het zei.

En niemand sprak haar tegen.

PROLASCO

Een week later nam Rayan eindelijk de camera mee naar Prolasco om de filmrol te laten ontwikkelen.

Hij had er buikpijn van.
Maar hij moest het doen, alsof de foto’s het enige waren dat hem zou laten begrijpen wat er aan de Blanche Marie gebeurd was.
Hij had het gevoel dat zolang hij de foto’s niet zag, hij de trip nooit kon afsluiten.

Binnen bij Prolasco rook het naar chemicaliën, oude kartonnen dozen en nagelnieuwe fotopapieren.
De medewerker herkende hem van de week ervoor.

“Ah meneer, uw foto’s zijn klaar.”

Hij kreeg een wit-groene envelop.
Geen waarschuwing.
Geen opmerking.

Totale gewoonte.
Maar zijn handen trilden.

Hij liep naar een lege balie, opende de envelop en begon de foto’s één voor één te bekijken.

De eerste paar waren normaal.
De auto’s.
Het bos.
De waterval.

Toen kwam hij bij de foto’s van Mevio’s tent.

En toen…

viel alles uit zijn handen.

De foto’s kletterden op de grond.

Allemaal.

Behalve één.

Eentje bleef in zijn vingers plakken.
Alsof zijn hand niet wilde loslaten.

Op die ene foto stond, de vergeelde, gescheurde tent; de droge bladeren; de schaduwen van de bomen.

En daar, ongeveer waar Mevio zou moeten zitten 

een wazige, lichtgrijze vorm.

Geen menselijk lichaam.
Geen gezicht.

Maar een vorm.

Als een halve maan.
Een vlek die geen stof, geen licht en geen fout kon zijn.
Iets dat aanwezig was.
Iets dat daar stond.
Iets dat keek.

Rayan begon te hyperventileren.
Zijn adem stokte.

Hij voelde koude handen in zijn nek.
Niet echt, maar ook niet denkbeeldig.

De medewerker kwam aangesneld.

“Gaat het meneer?”

Maar Rayan kon niets zeggen.
Hij staarde naar de foto, terwijl alle andere foto’s op de grond lagen als uitgewaaide herinneringen.

De medewerker bukte om te helpen oprapen en pauzeerde even.

Toen zei hij iets dat Rayan nooit meer zou vergeten:

“Meneer… lukt het wel?
Is er iets ergs gebeurd?
Waarom beeft u zo.”

Rayan keek hem aan.

De vlek, het silhouet, had dezelfde gelige tint als oude foto’s van 20, 30 jaar geleden.

Maar deze rol was nieuw.
Deze reis was vorige week.

Hij slikte.

En toen voelde hij het weer:

Een windvlaag door de winkel.

Maar de deuren stonden niet open.

DE FOTO DIE NIET BESTOND

Toen Rayan terug naar de auto liep, leek het alsof alles om hem heen stiller werd.

Hij ging zitten, legde de foto op zijn schoot en ademde diep in.

Toen keek hij opnieuw.

En hij zag iets dat hij eerst niet had gezien.

Achter de vlek.
Aan de rand van de tent.
Tussen het stof…

Lagen sporen.

Geen voeten.
Maar afdrukken.
Kleine, ovale vormen.
Te klein voor een volwassen mens, te groot voor een dier.

Kinderlijk.
Maar vervormd.

Vage afdrukken in het blad.
Alsof iemand daar al heel lang stond.

Toen…
heel voorzichtig…

leek de vlek op de foto van vorm te veranderen.

Niet bewegen maar veranderen.
Alsof de mist in de foto iets nieuws aannam.

Alsof een gezicht bijna zichtbaar werd.

Rayan kneep zijn ogen dicht.
Telde tot vijf.
Opende ze weer.

De vlek was weer vormloos.

Maar dat was het moment waarop hij het begreep:

Ze hadden nooit een jongen ontmoet.
Ze hadden een herinnering ontmoet.
Die zichzelf niet wist dat hij al dood was.

En sommige herinneringen laten zich niet fotograferen.
Je kan ze vastleggen.

Wat er ook met Mevio zou zijn gebeurd daar bij Blanche Marie.

Moge zijn ziel, hopelijk, in vrede rusten.

SPANNEND VERHAAL?

Deel op Facebook
Deel op X
Deel op Linkdin
Deel op Pinterest

Laat een Comment

2 gedachten over “De Reis naar het Binnenland – De Verdwenen Jongen van Blanche Marie”

Laat een reactie achter

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Scroll naar boven