Ik weet niet precies wanneer het begon—of misschien wil ik het gewoon niet meer weten.
Wat ik wél weet, is dat die nacht, die verdomde nacht bij Luciano thuis, iets openbrak dat nooit meer dichtging.
Het was vrijdag, en de lucht boven de stad hing zwaar als nat katoen. De regen van die middag had de straten donker en glimmend gemaakt, en er hing die geur van nat hout en stof die je alleen in oude huizen ruikt. Luciano woonde in een houten woning aan de Gemenelandsweg, één van die huizen waar elke plank kraakt alsof het iets te vertellen heeft. We kwamen daar vaak samen—ik, Mark, Jairo, en Luc zelf. Gewoon een jongensavond, dachten we. Bier, muziek, en misschien wat geklets over de meisjes van school.
Maar Luciano had andere plannen.
“Manne,” zei hij met die brede glimlach van hem, terwijl hij een oud, rechthoekig bord op tafel zette. “We gaan iets doen wat jullie nooit zullen vergeten.”
Het bord zag eruit als iets dat hij zelf had gemaakt: twee stukken hout aan elkaar gespijkerd, met symbolen erop gekrabbeld. In de hoeken stonden een zon en een maan, en in het midden, in grote zwarte letters, het woord GOODBYE.
Ik voelde iets in mijn borst trekken toen ik het zag—niet angst, niet echt. Meer iets als onrust. Alsof iets in mij zich herkende in dat bord, zonder dat ik wist waarom.
Luc haalde een leeg wijnglas tevoorschijn en zette het omgekeerd in het midden. “We gaan een seance doen,” zei hij. “We gaan praten met wat er tussen ons leeft.”
Mark lachte. “Luc, dit is toch geen horrorfilm, man.”
Luc keek hem aan, bloedserieus. “Dat zeg je nu. Maar als je meedoet, dan doe je het serieus. Je mag niet halverwege weglopen. Je mag de cirkel niet breken. En je mag geen grapjes maken.”
Ik besloot niet mee te doen. Iemand moest de flashlight vasthouden, zei ik. Iemand moest kijken, observeren. Dat leek me veiliger.
Luc knikte. “Oké. Maar jij, bro, jij moet opletten. Als het glas beweegt, lees jij wat het zegt.”
Hij doofde de lampen en stak één theelichtje aan. De kamer veranderde meteen. De schaduwen begonnen te leven, te ademen bijna. Het was alsof het huis zelf naar ons keek.
Luc pakte een kleine fles met wijwater en sprenkelde een beetje op onze handen en voorhoofden. “Bescherming,” mompelde hij.
Toen zei hij: “Iedereen, ogen dicht. Stel je voor dat er licht in het midden van je borst zit. Laat dat licht door je rechterhand stromen naar de persoon naast je. Laat het rondgaan. Laat het één worden.”
Ze zaten daar, vier jongens in het duister, handen vast, hoofden gebogen als monniken.
En ik, in de hoek, met het zwakke schijnsel van de flashlight op het bord.
“Is er iemand hier bij ons?” vroeg Luc. “Laat weten dat je er bent. Tik op de tafel, blaas een kaars uit. Iets.”
Niets.
Hij herhaalde het. Nog eens. En nog eens.
Tot de balkondeur openzwaaide.
Het geluid sneed door de stilte als een mes.
“De wind,” zei ik meteen.
Maar niemand reageerde. De lucht werd kouder. Ik zag mijn eigen adem in het licht van het kaarsje. En toen zag ik het.
Een sliert van rook, dun als adem, gleed de kamer in langs de vloer. Het was geen rook van vuur. Het had iets… vloeibaars. Alsof het zichzelf bewoog, een eigen richting koos. Het trok naar het bord toe, en het glas trilde.
Luc fluisterde: “Hij is hier.”
Het theelichtje flakkerde. De tafel bewoog.
Twee tikken.
Luc: “Ben je een man?”
Weer twee tikken.
Mijn hart bonsde in mijn keel. “Luc, dat ben jij toch niet?”
Hij schudde zijn hoofd. Zijn ogen waren half dicht, alsof hij iets hoorde wat wij niet konden horen.
De tikken kwamen nu van onder de tafel.
Ik hurkte, scheen eronder.
En daar zag ik het—diezelfde rook, kronkelend als een hand die uit de grond wilde grijpen.
Het gleed tussen de benen van de tafel door, rond de voeten van mijn vrienden.
Toen sloeg de tafel met een klap tegen de vloer.
Iedereen gilde. Stoelen vlogen achteruit. Maar Luc bleef zitten, zijn handen vast in de cirkel, zijn ogen groot.
“Vasthouden!” schreeuwde hij. “Laat niet los!”
Zijn hoofd sloeg plots achterover, zijn armen schoten de lucht in. Zijn handen sloegen tegen elkaar, palm tegen rug, alsof iemand anders ze bewoog. Zijn mond bewoog, maar de stem die eruit kwam was niet de zijne. Het was dieper. Oud. Hol.
Het zei één woord.
“—T’Koro.”
De kaars ging uit.
Alles werd zwart.
Ik weet niet wat er daarna precies gebeurde. Iemand gilde. Iemand rende. Mijn flashlight viel uit.
Maar ik hoorde het.
In het donker, vlak bij mijn oor—een zacht klikgeluid.
Tkk…
Tkk…
Als een klok die niet tikt, maar ademt.
En toen, stilte.
Einde van Deel I – Het Bord
Wordt vervolgd: De Seance – Deel II: Het Horloge