Ik weet niet wat me precies wakker maakte. Misschien was het de hitte – een klamme, plakachtige deken van vocht die zich als een tweede huid aan me had gehecht. Of misschien was het dat gevoel. Dat onzichtbare prikken in je ruggengraat, dat zegt: je bent niet alleen.
Het was 03:12 AM. Ik weet dat omdat ik – uit gewoonte – mijn blik naar het digitale display van mijn wekker wierp zodra ik rechtop zat. De cijfers pulsten rood in het donker, als een hartslag die niet de mijne was.
Mijn slaapkamer kijkt uit op de Oelemariestraat. Het raam stond op een kier. Het is een oude gewoonte: frisse lucht ‘s nachts helpt me slapen, maar vannacht voelde niets fris. Alles voelde… dof. Alsof de nacht zichzelf had opgerold en iets oud, iets verzuurd had achtergelaten.
Ik probeerde op te staan, maar het was alsof mijn hoofd achterbleef. Niet verlamd – niet zoals bij slaapverlamming waar je vastgenageld bent – maar mijn bewustzijn leek zich in mist te hullen. Mijn benen hingen over de rand van het bed, maar mijn geest… die werd vastgehouden.
Toen hoorde ik het.
Het begon als een fluistering. Een zachte, lage toon, ergens tussen zuchten en snikken in. Een vrouwenstem. Buiten. Voor mijn raam.
Ik bewoog mijn hand naar het gordijn, maar iets in me schreeuwde dat niet te doen. Instinct, oergevoel. In plaats daarvan bleef ik stil zitten. Luisteren.
Het huilen zwol aan. Het werd geen gewone huilbui – het was rauw, diep, alsof de stembanden die het voortbrachten gescheurd waren van verdriet. Of woede.
Mijn linker oor begon te suizen, en toen… alsof er een megafoon recht tegen mijn oor was gezet… het geween barstte erin los. Ik kromp ineen. Mijn hand greep naar mijn deken. Ik wilde terug in bed, veilig onder de stof, weg van het geluid, weg van dat… dat iets.
En dat is toen ik het voelde.
Mijn matras, vlak naast mijn middel, zakte langzaam in. Alsof iemand – iets – daar ging zitten. Geen plof. Geen plotselinge beweging. Maar een langzame, berekende, demonisch tedere neerdaling.
Mijn adem stokte. Mijn ogen stonden wijdopen, maar ik durfde niet te kijken. Niet echt.
Toch zag ik het.
Door de ruimte tussen het bed en de muur. Een schaduw die geen logica volgde. Lang, mager. De lucht kreeg een metalen smaak. Mijn kamer, ooit gevuld met warme nacht, werd koud. Niet ijskoud zoals in films – maar onaards, grijzig. Leeg.
En ze zat daar.
Een vrouw. Of wat ooit een vrouw was. Haar huid leek op opgedroogde klei. Haar ogen waren zwarte, glinsterende poelen waarin sterren lang geleden waren verdronken. Haar mond wijd open, veel te wijd – een ovale gaping die geen einde leek te hebben. Uit die mond kwam het geween, nu demper, alsof ze me van dichtbij toezong.
Ze huilde voor mij.
Of over mij.
Dertig minuten – of een eeuwigheid – zat ze daar. Ik voelde haar gewicht, haar honger, haar aandacht. Soms leunde ze iets naar voren. En dan hoorde ik een nieuw geluid: haar tanden knarsend op elkaar, alsof ze twijfelde of ze me moest bijten of gewoon moest blijven kijken.
En toen – zomaar – was het weg.
Niet vervaagd. Niet langzaam verdampt.
Een ruk, een krachtig schudden van mijn bed alsof iets zichzelf met geweld losrukte uit deze wereld – en het was weg. Geen geween. Geen kou. Alleen mijn hart dat bonkte in mijn borst alsof het zich een weg naar buiten wilde slaan.
Ik durfde pas een uur later het gordijn opzij te schuiven.
Er was niemand op straat. Geen hond, geen dronkaard, geen vrouw.
Maar op het raam… stond een handafdruk.
Lang, dun, met uitgerekte vingers. Aan de binnenkant.