Ik ben er nog
Soms vraag ik me af of het echt gebeurd is. Of het misschien een droom was die te lang is blijven hangen. Maar elke keer als ik naar mijn handen kijk, weet ik dat het echt was. De littekens zijn vaag, maar ze zijn er. Als sporen van een oorlog die niemand ooit heeft gezien. Alleen ik.
Als ik toen wist wat daar op me wachtte, had ik het huis in brand gestoken.
6 maanden eerder
Het begon met verdriet. Eerst papa. Hartaanval. Twee maanden later mama. Longkanker, stadium vier. Ik dacht dat ik voorbereid was, maar dat was ik niet. Niemand is dat.
Ik verloor m’n baan drie weken later. Niet omdat ik iets fout deed. Ze bezuinigden, zeiden ze. “We houden het netjes.” Maar het voelde als een klap in m’n maag. Alsof alles tegelijk in elkaar stortte.
Het ouderlijk huis was plotseling van mij. Maar het voelde nooit als van mij. Te stil. Te zwaar. Elke kamer ademde herinneringen. En in die herinneringen groeide iets. Iets dat geen naam had.
De dagen vloeiden in elkaar over. Ik at niet meer. Sliep nauwelijks. En als ik sliep, droomde ik van zwarte kamers zonder ramen. Ik beet op mijn nagels tot het vlees eronder ging ontsteken. Soms bloedde ik zonder dat ik het doorhad. Ik rookte weer. En dronk. Veel.
Vrienden grijpen in
Ze kwamen met z’n vijven. Jayden, Chris, Ishana, Ramon en Amir. Gewoon op een zaterdag. Ze hadden boodschappen mee. Bier ook, maar vooral liefde. Chris keek me aan alsof hij me probeerde te peilen: “Dit huis is te stil, bro. Je moet eruit.”
Ishana bleef het langst. Ze hield mijn hand vast en zei zacht: “Je moet jezelf terugvinden, Bryan. We zijn hier. Maar jij moet vechten.”
Ik begon therapie. Ruziede met m’n psycholoog, maar bleef gaan. Vond werk in een sportzaak. Ging weer trainen. Ik at. Sliep. Leefde. Mijn nagels groeiden terug. Voor het eerst in maanden was ik… ik. Of dacht ik dat.
De nachtelijke beet
De eerste keer dat ik wakker werd met bloed aan m’n vingers, dacht ik: toeval. Een slechte droom, misschien. Maar het herhaalde zich. Nacht na nacht. Altijd diezelfde vingers. Altijd die pijn. En toen hoorde ik het.
Tandengeknars. Ver weg, alsof iemand probeerde te eten zonder tanden. Vanuit de hoek, naast mijn klerenkast. Ik hield m’n adem in. Fluisterde tegen mezelf: “Je verbeeldt het je.”
Maar het bleef. Ik ging naar de dokter. Hij zei: “Slaapbeet. Stress. Wikkel je vingers in verband.” Dat deed ik. Watten. Tape. En het hielp. Even.
Tot ik wakker werd, een week later, en vier vingers weer bloedden. De tape was weg. De watten lagen op een hoopje naast de kast. In het schemerlicht zag ik iets donkers bewegen. En toen hoorde ik het.
Geknars. En… een grom.
De Entiteit
Ik weet niet hoe ik het moet omschrijven zonder dat je denkt dat ik gek ben. Het had een gezicht dat niet bestond. Geen huid, geen ogen zoals jij of ik. Slechts twee gaten waar iets grijzigs in draaide. Geen oogleden. Maar… iets bewoog daar, alsof vlees zich opende en sloot als een ademend wond.
Zijn mond — een rij tanden, geen lippen. Alsof iemand een schedel had omwikkeld met nat leer. En die geur. Rot vlees, oud water, iets… rottends. En hij beet. Op míjn vingers. Alsof hij niet wilde dat ik heel werd.
Ik schreeuwde niet. Ik kon het niet. Mijn stem was weg. Alleen in mijn hoofd begon ik te bidden. Eerst zacht, toen harder. “Ya Allah, bescherm mij…” en in diezelfde ademhaling fluisterde ik: “Wie in de schuilplaats van de Allerhoogste woont…”
Toen gebeurde het. Het monster sperde z’n bek open en viel van het bed. De schaduw bewoog alsof hij pijn had, alsof de woorden hem sneden. Hij gilde — een gegrom in een taal die ik nooit eerder had gehoord. Als gesmoorde stoom door scherpe tanden.
Het kronkelde zich naar de kast, gleed onder de deur door en verdween in de nacht. Ik strompelde erachteraan, met mijn Bijbel in mijn ene hand en de Koran in de andere. Ik bad. Hard. En het monster… het sprong over de poort, het bos in.
De nagels groeien weer
Het is stil in huis. Eindelijk. Niet de zware stilte van rouw, maar vrede. Mijn nagels groeien weer. Ik zie ze als kleine overwinningen.
Chris zei: “Sommige demonen komen als verdriet, andere als stemmen. De ergste bijten je in stilte.”
Hij had gelijk. Maar ik ben er nog. En nu bijt niemand meer op mijn vingers. Alleen ik bepaal wat ik toelaat.
En geloof me… ik laat nooit meer iets binnen dat ik niet eerst met licht begroet.
Einde.